- verleden
- verleden1{{/term}}〈het〉1 past♦voorbeelden:1 〈figuurlijk〉 het verleden begraven • bury the past, wipe the slate cleanhet verleden laten rusten • let bygones be bygonestot het verleden behoren • belong to the past, be a thing/things of the pastteruggaan in het verleden • go back in timein het verre verleden • in the distant past————————verleden2{{/term}}〈bijvoeglijk naamwoord〉1 past♦voorbeelden:1 〈taalkunde〉 het verleden deelwoord • the past/perfect participle; 〈met betrekking tot Engels ook〉 the ed-participle〈taalkunde〉 de verleden tijd • the past tense〈taalkunde〉 voltooid verleden tijd • past perfect/pluperfect (tense)verleden week • last week
Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels. 2015.